Mijn tante boven de slagerij – En jij?

Het wordt achter haar aangeslingerd en het raakt haar. Het raakt haar hard. “Waarde gij niet in het wit getrouwd”? Ze rijdt op de fiets van de markt naar huis. Met een dikke buik van vijf maanden zwangerschap. Vijf maanden leven en ook vijf maanden geluk. Van het begin af aan geluk. Ze draagt gemakkelijk. Dat heeft haar moeder met trots gezegd tegen iedereen die het maar wilde horen. Ze is nooit ziek ’s ochtends en het zit niet in de weg. Alleen werd het snel zichtbaar. Ze is ook zo schriel. “Je ziet bij mij elke hap naar mijn buik gaan”. Fiet is direct zwanger geworden. “Het eerste schot een eendvogel”, heeft haar Piet trots tegen zijn broers gezegd. Hij heeft veel van die uitdrukkingen. “Pastoor hoeft het bij ons niet voor te doen”.

Ze verstrakt bij de kreet achter haar. Het is een van haar vriendinnen van vroeger, van school. Degene die haar heeft toegeroepen, lacht hard. Ze heeft een vrolijk gezicht. Fiet kijkt om en roept hard: “jazekers”.
Heel even richt ze haar felle woede op zich zelf. Ze doet het weer. Die verdomde ‘s’ er achter. Ze haat het, maar iedere keer doet ze het weer. Het woord is haar telkens te vlug af – jazekers. Daarom houdt ze direct haar mond en knijpt ze even haar ogen dicht. “Hé Fietje’, roept het meisje. Ze heet Elise. Fiet steekt haar hand op, mompelt even als om te oefenen “jazeker” en fietst weer verder. Ze draait zich dan half om en zegt luid met een doorklinkende lach: “nou jij nog trouwen”.

Dampend van woede zet ze de fiets in het schuurtje. Ze klapt de achterdeur van de winkel hard open. Binnen is haar woede nog niet over. Ze schuift de dweildoeken op de grond met haar voet ruw opzij. Ze schopt ze. “Die trut”.
Zus kijkt op en zegt dat Fiet moet helpen in de winkel. De mensen komen terug van de markt en het zal snel druk worden. De marktbezoekers gaan altijd als laatste naar de slager. Weer zegt Fiet hartgrondig: “die trut”.
“Heb je ruzie gemaakt”?

De winkelbel klinkt voor Fiet kan antwoorden en Zus loopt naar de toonbank. Iemand wil leverkaas, anderhalf ons. Meer mensen komen nu de winkel binnen. Fiet gaat naar boven en pakt een kop koffie uit de pan. Elke ochtend wordt voor de winkel open gaat een pot sterke koffie gezet. De koffie wordt zelfs twee keer opgegoten en bewaard in een pan die met deksel op een warmhoudplaatje op het fornuis staat. Wie trek heeft in koffie, pakt wat met een soeplepel uit de pan en doet er nog wat water uit de kraan bij. Een scheut melk en een schep suiker maakt het af.

Fiet woont thuis bij haar moeder en twee zussen met haar man. Zo gemakkelijk is er geen woning te vinden in deze tijd. Ze hebben ook niet echt fanatiek gezocht, want Piet verdient nog niet veel bij Philips. Hij maakt lange dagen als hij op zijn motor nieuwe klanten bezoekt voor zijn Eindhovense baas. Piet verwacht wel dat hij snel promotie maakt. “ik zorg gewoon dat ze niet zonder me kunnen.” Hij heeft het al voor elkaar dat hij over enkele weken een auto van de zaak krijgt. Dan maak je gelijk een betere indruk, zegt hij.

Zelf krijgt ze niet veel geld voor werk aan de winkel. Wel meer dan haar zussen, maar die hebben minder uit te geven. En de winkel loopt toch steeds beter. Ze gaat daar zeker eens met moeder over praten.

Ze is niet meer naar beneden gegaan, maar heeft de krant helemaal uitgelezen. Nu is het bijna 1 uur. Het is zaterdag en als de winkel tussen de middag een half uurtje dicht is, eten ze samen een boterham met wat soep die van de vorige dag is overgebleven. In de keuken steekt ze het gas onder de soeppan aan – het is tomatensoep – zet vier diepe borden nonchalant op de keukentafel en roept door het trapgat naar beneden: “vergeet niet wat voor op brood mee te nemen”.

Het duurt nog even, maar dan komen haar moeder en haar twee zussen naar boven. Ze hebben op een schaaltje wat plakjes leverkaas, ham en gebraden gehakt mee.
“De kinderen van de bakker lijden honger”, denkt Fiet, maar ze houdt haar mond.
Er wordt niet veel gepraat tijdens het eten van de soep.
Dan zegt Zus: “met wie had je nou ruzie vanmorgen?”
“Oh, ’t was niks bijzonders”.
Zus vraagt niet verder. De jaren hebben haar geleerd dat daar alleen maar gekibbel van komt.
Nel kan haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. “Waarom denkt Zus dat je ruzie had?”
Omdat Fiet niet gauw antwoordt, herhaalt Nel de vraag aan Zus.
“Nou ja, ze kwam mopperend binnen”.
Nel begint schor te lachen. “Nou, als ze iedere keer ruzie moet hebben, als ze kankert, dan heeft ze haar hele leven ruzie”.
Voor Fiet kan reageren, vraagt moeder luider dan normaal wat iedereen op het brood wil.
“Kaas”, zegt Fiet en ze staat meteen op om de kaas uit de kast te halen.
“Neem ook de reuzel mee”.

Er wordt vlug doorgegeten. Met een winkel is er overdag weinig tijd, maar een half uurtje, tot half twee. ’s Avonds is dat anders. Als de winkel aan de kant is, wordt er uitgebreid de tijd voor genomen. Moeder gaat dan al om vijf uur naar boven om te koken. Tegen zeven schuiven ze allemaal aan. Piet is dan ook thuis. Hij zit altijd vol verhalen over zijn werk. Na het eten nemen hij en Fiet koffie. De rest thee. Meestal maar een enkel kopje. Daarna gaan ze allemaal naar bed. Alleen vrijdag en zaterdag wordt het laat en komt de fles jenever op tafel, en voor Nel de vieux.

In bed vertelt Fiet fluisterend wat er is gebeurd. Ze voelt weer de woede opkomen. Piet stelt haar gerust. Met lieve woordjes, met een grapje. Hij trekt zijn Fietje, omdat ze blijft mopperen, de dekens over haar hoofd. Als ze even later weer rustig naast elkaar liggen, voelt ze zich gelukkig en toch is de kreet niet uit haar hoofd verdwenen.

Het is al weer drie jaar later. Huub is geboren en Piet is dood. Nog steeds weet Fiet niet hoe ze zich moet voelen. ”Als ik aan Piet denk, voel ik een ijsklomp. Precies op de plaats waar ik gloei als ik onze Huub tegen me aan hou”. Ze heeft zich aangeleerd om overdag niet aan hem te denken. Pastoor die met haar wilde praten, heeft ze een koel briefje gestuurd. “Aardig van u, maar nee, dank u”.

Ze gaat haast nooit meer uit. Een enkele keer stapt ze met een van haar zussen naar het café. Ze is dan altijd vroeg thuis. Daar drinken ze nog wat na. Fiet niet veel, Nel tot ze niet meer kan en Zus helemaal niet. Moeder ligt dan meestal al in bed. Alleen met carnaval is Fiet weer uitbundig. Ze zoekt haar neven op, gaat de cafés langs en daagt de mannen uit. Die grijpen hun kans en proberen met hun halfdronken lijven zoveel mogelijk contact met haar te maken.

Het is al ver na middernacht als ze in het café naar achteren loopt. Daar kan wat worden gegeten en is er minder lawaai. De meeste vrouwen die met hun man voor het carnaval zijn gekomen, zitten daar. Soms pratend, maar vaker zwijgend met een glas voor zich op tafel. Aan kleine tafeltjes zitten hongerige mensen een bord soep leeg te lepelen. In een hoek ziet Fiet haar vroegere schoolvriendin zitten. Ze eet dikke tomatensoep. “Wat zijn jullie allemaal stil hier”, roept Fiet met haar dikste Brabantse accent. Ze zingt mee met de muziek die je hier toch nog duidelijk kan horen. Ze lopend wiegend op enkele mannen af en lokt ze achteruit lopend mee. Ze grijpt de voorste om zijn middel en doet enkele danspassen. Heen en weer, heen en weer. De meeste mensen zingen mee. Ze draaien en stappen op de maat van de muziek. Fiet en haar dikke danser komen vlak bij het tafeltje met de soep. Ze zet een zwierige zwaai in en, als ze bijna tegen het tafeltje lijkt te worden aangedrukt, wipt ze het soepbord met haar vinger om. Elise springt op, ze schreeuwt een grove vloek. Het bord klettert op de grond aan stukken en het tafeltje valt om. Een grote rode vlek van druipende soep zit op schoothoogte. Haar lichtblauwe jurk lijkt de soep extra kleur te geven. Ze kijkt woedend en bang tegelijk. Fiet heeft haar dansman losgelaten en pakt een servet van een andere tafel en begint te vegen. Het duurt even voor Elise haar wegduwt. Ze kan nog steeds niet geloven wat er is gebeurd. Van haar jurk is de soep op haar kousen gelopen. Mensen bemoeien zich er mee. Ze roepen nietszeggend dat zoiets altijd met carnaval kan gebeuren. Fiet heeft een nieuwe schone servet van een andere tafel gehaald en een glas water. “Kom laat me je even helpen”, zegt ze. “Het was mijn schuld. Ik liep tegen je tafel op”. Ze laat wat water over het servet lopen en veegt zoveel mogelijk weg. “Ga even mee naar de WC. Daar is een kraan. Anders is het zonde van je jurk”. “Ga mee, ga mee”, roepen anderen. Fiet doet haar uiterste best om de jurk zo schoon mogelijk te krijgen. Het lukt aardig. “Zo, het meeste is er uit”, zegt ze. “Gelukkig was het geen witte jurk”.

Als ze in de vroege ochtend, het is al weer een beetje licht, in bed ligt, weet ze dat de woede eindelijk weg is.