Zoveel gebruiken, zoveel paarden

De auteur op zijn paardAlternatieve benamingen voor paarden
Het paard kent vele benamingen. Hier dringt zich de vergelijking met de auto op. Waar je nu allerlei alternatieven hebt voor automobiel, zoals wagentje, zespitter, leasebak, slee, cabrio, 4×4, buggy, SUV, PC Hoofttractor en nog veel meer, had je toen naast paard, namen als ros, ket, hit, bucefaal, knol, bok, guil, gorre, hakkenei, bonk, biek en wat dies meer zij. De meeste alternatieven voor paard zijn inmiddels in onbruik geraakt of worden alleen nog maar in beperkte, hippische kring gebruikt. Een bijzonder geval is het woord ket, dat zich nu nog in puzzelland op een brede populariteit mag verheugen.

Voor de vele doeleinden waar het paard voor werd gebruikt, had en heb je even vele namen: molenpaard, recreatiepaard, trekpaard, circuspaard, sportpaard en nog veel en veel meer. Hier zijn ze niet alle samentrekkingen van doel en paard opgenomen. Alleen als er iets interessants over is te vertellen of als het een nu onbekende naam is, wordt deze in de hierna volgende alfabetische lijst opgenomen. Datzelfde geldt voor de vele rasnamen van paarden. Soms gaven die rasnamen een bepaalde eigenschap weer en dan staan ze wel in de lijst, zoals de hit.

A
Agaattijger m -s
Een getijgerd paard. Dat wil zeggen, een paard met vlekken die elke een lichte rand hebben. Het woord is een samenstelling van agaat, de siersteen met ringen van kleurschakeringen en tijger dat van het Franse tigré (gevlamd, gestreept, gevlekt) komt.

Arabijn m -en
Een wel heel oud woord voor de Arabier. Daarmee wil maar gezegd zijn dat deze vlotte paardjes al lang bestaan in de lage landen.

B
Barokpaard o -en
Een stevig, maar elegant gebouwd paard dat vroeger veel voor de show werd gebruikt. De lippizaners van de Spaanse rijschool in Wenen zijn een typisch voorbeeld van dit type paard.

Baspaard o -en
Vierbenige drager – komt van het Franse bât (pakzadel). Andere benamingen zijn pakpaard, lastpaard, draagpaard. Ze hebben één ding gemeen. Er ligt iets op dat niet meebeweegt.

Bergpaard o -en
Het bergpaard is een bepaald type dat makkelijk de weg omhoog of omlaag weet te vinden door zijn compacte bouw en zijn stevige achterhand. Onder de duizenden rassen zijn er vele die zich gespecialiseerd hebben voor de bergen. De karabagh, de kabardin en de merens zijn maar een paar van de rasnamen die bij de liefhebber het hart sneller doen kloppen.

Biek m -en
Een armoedig paard. De naam is afgeleid van het plat Franse woord bique dat geit betekent. Paarden hebben veel te maken met geiten en bokken. Kijk maar bij ket.

Bijdehands paard o
In een tweespan is het linkerpaard, dat recht voor de wakkere voerman loopt, het bijdehandse paard. Het andere is het vandehandse paard. Het paard dat bijdehand is, is ook altijd het meest ervaren paard. Jonge en onervaren paarden worden dan rechts ingespannen, in de hoop dat ze het een en ander opsteken. Het is zeker niet uitgesloten dat bijdehand in de betekenis van slim hier het gevolg van is. Overigens, je schrijft bijdehante tante om maar aan te tonen dat spelling de uitspraak volgt – althans in dit geval.

Bijpaard o -en
Zie handpaard.

Blauw paard o
Een blauw paard is geen paard. Twee zijn het trouwens ook niet. Hier betekent het geen paard. Blauw had in vroegere tijden wel de betekenis van vals. Leuk voor mensen van blauw bloed.

Boerenpaard o -en
Zoals je nu een asobak hebt om een bepaald type auto aan te geven, had je toen een boerenpaard. Dat was een grofgebouwd, maar oersterk beest.

Bok m -ken
Minder vleiende benaming voor een paard. Het edele dier krijgt deze term meestal toegeworpen als er weer iets niet gaat zoals het moest gaan. Het is een vergelijking met de mannetjesgeit, die als lastig, koppig en bovenmatig geil (oude bokken lusten wel een groen blaadje) werd gezien. Een schrale troost is dat ooit ook mensen met een niet te keren eigen willetje bok werden genoemd. Het bokken van paarden komt inderdaad van het doen als een bok af. Ook de bok waar de koetsier op zit, is terug te leiden op het arme geitendier. Zo’n bok is een zitplaats met vier poten op de koets of wagen.

Bonk v/m -en
Zo werd een mager paard genoemd. De naam is afgeleid van de schonkige beenderen die zich door de huid aftekenden bij het arme dier. De grofgebekte voerlui gebruikten het voor paarden in het algemeen: “hu bonk, hu” .

Bonte v/m -n
Grof gevlekt paard. Zie ook koepaard.

Brouwerspaard o -en
Een stevig paard dat de monumentale wagens volgeladen met bierfusten kan trekken. In Engeland, waar ook de bierglazen groter zijn, is het grootste brouwerspaard, de shire, aan het werk.

Brik m/v -ken
Wordt wel eens gebruikt voor een oud paard. Het betekent ook een achter het paard gespannen licht wagentje, waar je aan de achterzijde instapt. In de autowereld hebben ze het wel eens spottend over een oude brik als de automobiel nauwelijks nog sloopwaardig is.

Bruin bn -en
Elk paard dat bruin is met zwarte manen en dito staart. Het is de meest voorkomende kleur, dus wordt deze ook wel als algemene naam gebruikt. Zo als de ezel ook wel grauwtje wordt genoemd, zelfs als er niks grauws aan is. De uitdrukking Bruin kan het niet trekken, komt van deze naamgeving. Veel paarden worden bij hun kleur genoemd. “Haal de schimmel even stal”. Een van de bekende is De Sjiem, een springpaard met een grote erelijst. Zijn naam is plat Utrechts voor de schimmel. Een ander eigenaardige manier van een paard benoemen is het de naam van de vader geven. “Zet die Casanova even in de wei.” Het dier heet helemaal niet zo, maar de aangesproken stalknecht weet precies wie er wordt bedoeld.

Bucefaal m bucefalen
Een moedig paard, een echt krijgshaftig dier, wordt ook wel een bucefaal genoemd. Het strijdros van Alexander de Grote heette zo en de geschiedenis zet  toch enkele vraagtekens bij de moed van het dier. Het dier was onhandelbaar en elke ruiter werd afgeworpen. Alexander, die het allemaal had aangezien, zag echter dat het dier telkens bang werd voor de bewegende schaduwen rondom zich. Hij zorgde daarom dat het paard met z’n neus naar de zon stond en klom er op. Als dank mocht hij de bange schijter behouden. De naam bucefaal betekent eigenlijk koeienkop. Weinig flatteus, maar het zou zijn brandmerk zijn geweest.

C
Circuspaard o -en
Dit dier mag zijn kunstjes vertonen in de circuspiste. Het paard speelde vroeger de hoofdrol bij dit vertoon. Andere namen voor circus zijn dan ook paardenspel en hippodroom.

D
Draver m -s
Een paard dat gefokt en getraind is om te draven. In de harddraverij konden ze dan voor hun eigenaren veel geld verdienen. Soms werden ze na hun loopbaan verkocht voor recreatiedoeleinden. Als je een mooie galop niet belangrijk vindt, zijn het snelle en heel aardige dieren.

E
Enter m/v -s
Een paard (en ook een koe) van een jaar oud wordt zo genoemd. Het woord is een samentrekking van één winter. En die heb je meegemaakt als eenjarige. Logischer wijze heet je als je twee winters hebt doorstaan een twenter. Zie daar.

F
Fokpaard o -en
Een paard waarmee gefokt wordt. Dat wil niet zeggen dat het niet iets anders doet, maar zijn of haar voornaamste nut is de voortplanting.

G
Gorre v -n
Een oud paard. Het wordt gebruikt in het spreekwoord gorre om guil. Een guil is ook zo’n oud beestje. Het spreekwoord betekent iets als lood om oud ijzer en zou een staaltje zijn van onze vroegere rechtspraak.

Guil m -en
In de middeleeuwen had deze naam nog geen bijzondere negatieve (of positieve) betekenis. Later werd het een populaire term voor een waardeloos oud paard. In een aantal vergeten spreekwoorden speelt hij zijn rol met verve. De mooiste is wellicht vroeg hengst, vroeg guil en dat kennen we nu als vroeg rijp, vroeg rot. Kijk bij het hoofdstuk spreekwoorden voor meer.

H
Hakkenei v -en
Het boodschappenwagentje van tegenwoordig zou je kunnen vergelijken met de hakkenei. Dat is de benaming voor een niet te groot paard dat de telgang beheerst. Een typisch damespaard, wordt wel gezegd. De naam hakkenei is afgeleid van het Franse haquenée (telganger), dat zelf weer van het Oudspaanse haca afkomstig is. Ook het Engelse hackney is ontstaan uit haquenée, hoewel er ook geluiden opgaan dat die naam is ontleend aan een gelijknamig plaatsje nabij Londen waar men zulke fijne paarden fokte. Maar misschien is het plaatsje genoemd naar die fijne paarden. Er zijn in historische geschriften vindplaatsen van het Franse woord, die ouder zijn dan de eerste vermelding van het Engelse plaatsje.
Een telganger is een paard dat beide benen aan één zijde min of meer tegelijk naar voren beweegt. In normale draf worden de benen diagonaal paarsgewijs naar voren gezet. De telgang geeft een stabielere paardenrug, is daardoor comfortabel (je hobbelt niet zo op en neer als ruiter) en dus lang vol te houden.

Handpaard o -en
Soms moet een paard gewoon meelopen zonder iets te dragen of te trekken. Het is dan bedoeld als reserve. De ruiter neemt het aan de hand mee. Een wisselpaard is ook een reserve, maar dat dier staat te wachten op een van tevoren afgesproken plek. Soms wordt met handpaard een bijdehands paard bedoeld. Zie daar.

Hanggat m -ten
Een paard met een dikke, overhangende kont. Ook mensen en schepen met een overbouwing op aarshoogte worden zo genoemd. Bij schepen is het woord dan wel onzijdig.

Herenpaard o -en
Zie luxepaard

Hit m -ten
De eilandengroep ten noorden van het Verenigd Koninkrijk kennen we nu als de Shetlandeilanden. Daar komen die kleine, vaak dikbuikige, troetelpaardjes vandaan die we als shetlander betitelen. Door het grut worden ze vaak liefderijk shettie genoemd. Ooit heette Shetland in het Nederlands Hitland. Dus de paardjes die er vandaan kwamen waren hitten. Ze staan en stonden bekend om hun vlijt en werklust. Je kon ze alles opdragen. Vandaar dat begin vorige eeuw een aankomende dienstbode ook een hitje werd genoemd. En als zo’n paardje toch groter was dan gemiddeld? Dan werd hij gewone een dubbele hit genoemd. Zo eenvoudig kan nu taal zijn.

Houpaard o -en
Een jong paard kost alleen maar geld. Het kan, behalve grazen en mesten, nog niks. Zo’n onprofijtelijk bezit, althans zakelijk gezien, kan je natuurlijk ook overdrachtelijk gebruiken: die puber, die op de bank ligt te liggen met z’n zak chips en fles cola, is een duur houpaardje.

I
Izabel m -en
Goudgeel gekleurd paard, dat ook wel isabella wordt genoemd. De naam zou te danken zijn aan de voornaam van een Spaanse schone en de betekenis aan de kleur van haar hemd dat ze had beloofd niet te verwisselen aleer manlief een bepaalde stad had veroverd. Kennelijk duurde dat beleg nogal lang.

J
Jachtpaard o -en
Niet te verwarren met jagerspaard. Dit paard wordt gebruikt voor de jacht, wat tegenwoordig meestal betekent dat men van het ene punt door wei en bos naar het andere rijdt zonder zich daarbij veel aan wegen en paden gelegen te laten. Het is ook een speciaal type – moedig en gewillig met voldoende uithoudingsvermogen.

Jaagpaard o -en
Deze specialist, ook wel jagerspaard genoemd, is het dier dat een trekschuit voortbeweegt door op het jaagpad de boot te sleuren. Dat is gemakkelijker dan het lijkt. Een tochtpaard (zie aldaar) is een jaagpaard met een bredere inzetbaarheid. Hij kan ook legermaterieel slepen.

K
Karrenpaard o -en
Een paard dat geschikt is bevonden om voor een kar zijn werk te doen. Meestal een lomp, maar taai geval. Karhengst wordt nog wel gebruikt als scheldwoord voor een lompe lummel, terwijl karrenpaard ook een minder vleiende benaming is voor een vrouw. Zie ook molenpaard.

Karnpaard o -en
Boter wordt uit melk gehaald (de echte boter dus). Dat gebeurt door de melk te karnen. De melk wordt zo geklotst dat de vette delen samenklonteren (boter) en daardoor gescheiden worden van de rest (karnemelk). Voor dat bewegen van de karnton werden vroeger ook paarden ingezet. Die hoefden alleen maar rondjes te lopen.

Ket m/v -ten
Klein paard, maar wel groter dan een hit (zie daar). Wordt ook wel als kedde geschreven. Ket heeft dezelfde taalkundige oorsprong als het Engelse kid en is te herleiden op het woord aldaar voor geitje. Een dubbele hit is gelijk aan één ket. Een dubbele ket is niet zo zeer hoger als wel dikker (en dus sterker) dan de gemiddelde ket.

Klepper o -en
Het woord klepper heeft zo’n beetje het hele betekenisveld in de paardenwereld doorlopen. Het betekende ooit sierlijk paard dat alles behalve een werkdier mocht zijn, maar het kreeg ook de betekenis van ouwe knol. Elders kon er juist een jong en onervaren of klein dier mee worden bedoeld. De naam komt van het klipklappen der hoeven op de macadam. Vooral dichters waren blij met dit woord. “De klepper, die het stof omwroet verhit, en schuimbekt op zijn draf, en knabbelt het gebit”, schreef de grote Vondel, die de vele kleppers in zijn dichtwerk wel vaker liet schuimen op een bit.

Knol m -len
Een beetje ruwe, niet onvriendelijke benaming voor een paard. Nog steeds veel gebruikt, maar vooral buiten de paardenwereld. Daarbinnen is de naam bok meer gangbaar.

Koepaard o -en
Een bruine met witte vlekken. Tegenwoordig wordt dat beest bij voorkeur een (platen)bonte, of meer internationaal, een paint genoemd.

Koetspaard o -en
Lange tijd waren de meeste paarden koetspaarden. Als ze maar voor de kar, karos, omnibus, koets, sjees, bendi, cabriolet, betjah, arrenslee, buggy, berline, kales, draaikar, tilbury en wat dies meer zij konden lopen.

Kooier m -s
Paard dat onmachtig is om zelfstandig op te staan. Dat kan het gevolg zijn van een tijdelijke ziekte, maar meestal is het einde oefening voor het arme dier.

L
Labeurpaard o -en
Een werkpaard voor op het land. Andere namen zijn ploegpaard en landbouwpaard. Ze moeten in ieder geval hard werken.

Lastpaard o -en
Draagt een last op zijn rug. Zie baspaard.

Luxepaard o -en
Een paard dat alleen voor plezierritjes wordt gehouden is een luxepaard of plezierpaard. Het wordt ook een herenpaard genoemd. Het verschil tussen heren en werkers is even groot als tussen luxepaarden en werkpaarden. Ook uiterlijk is er verschil.

M
Maandpaard o -en
Een huurpaard dat je per maand betaalt en gebruikt. De levende voorloper van de leasebak. En net als bij de geleasete auto kleeft aan het huur- of maandpaard het vooroordeel dat er niet al te netjes mee wordt omgesprongen.

Molenpaard o -en
Een paard dat zijn werk doet door een molen aan de gang te houden. De uitdrukking werken als een molenpaard geeft al aan dat het geen licht werk was. Dat grofgebouwde vrouwen er ook voor werden uitgemaakt, doet geen recht aan beide.

Moor m moren
Een vrijwel geheel zwart paard. Ze komen toen en nu niet erg vaak voor. Zelfs Friezen waren in het verleden niet altijd zwart. Een andere naam was zwarte. Veel paarden die zwart lijken, zijn eigenlijk heel donker bruin. ’s Zomers zie je dat goed als de vacht door het zonlicht verkleurt.

Mots m -en
Een paard waarbij, omdat men het zo mooi vindt, de staart is afgesneden. Of de oren. Meestal trouwens staart en oren. Dat gebeurt nu niet meer. Godzijdank.

O
Omnibuspaard o -en
Een trekker voor een omnibus. De omnibus was een wagen waar iedereen (omnibus is Latijn voor ‘voor allen’) in mocht. Het is later verkort tot het nu meer bekende woord bus. Toen het paard langzamerhand werd vervangen door de automobiel, kwam ook nog even de samenstelling autobus in zwang.

P
Paard o -en
Dit woord is ouder dan het woord ros. Het scheelt in tijd niet veel, maar toch nog 150 jaar als je op de vindplaatsen in oude teksten afgaat. Wie in de kruistochten om een ros roept, zit dus goed fout. Paard had het moeten zijn. Zie verder bij ros. Paard betekent eigenlijk helemaal niet paard. Het is meer dan een paard. Het woord is afgeleid van het Latijnse para (bij) en het Gallische veredus (paard): bijpaard of wisselpaard dus. Met een beetje fantasie en heel vlug uitspreken van paraveredus kom je op paard. De Duitsers zijn wat langzamer en hebben de v-klank behalten: pferd.

Paradepaard o -en
Met vertoon van veel opsmuk een parade houden ter ere van meestal de meelopers, vraagt natuurlijk om een mooi paard dat met verheven tred paradeert. Het paradepaard is een showpaard, een pronkpaard dat het tot een vaste uitdrukking heeft gebracht: het is zijn paradepaardje.

Parforcepaard o -en
Jacht te paard en met lopende honden heet een parforcejacht en de paarden die daaraan meedoen dus ook. Het komt van het Franse par force en het is inderdaad met geweld dat het wild wordt opgejaagd.

Pasganger m –
Zie telganger.

Paukenpaard o -en
Het arme dier draagt links en rechts zware trommels waar voortdurend op wordt gebeukt. Wie weet hoe gevoelig de oren zijn van een paard, heeft direct medelijden.

Pikolpaard o -en
Pikol
is Maleis voor last of vracht. Ons verleden in de Oriënt heeft ook z’n sporen in de paardentaal nagelaten. Het is een baspaard. Zie daar.

Politiepaard o -en
Dit paard is in dit rijtje opgenomen omdat het een moderne variant is van het aloude krijgsros, oorlogspaard, strijdros of dienstpaard. Het politiepaard wordt getest, krijgt een opleiding, wordt weer getest en vervolgens ingezet. Het moet vooral dapper en koelbloedig zijn. De oude oorlogspaarden werden alleen maar ingezet en met dwangmiddelen op koers gehouden. In de talrijke veldslagen hebben vele paarden het leven gelaten. Zij stierven door verwondingen, door gifgassen (er was wel een paardengasmasker, maar dat hielp niet altijd) en door hongerige troepen. Het politiepaard is beter af en ze zijn van nature al bestand tegen traangas. Voor pepperspray is dat anders. Met de ruimere inzet van dit middel komen er dus zware tijden aan voor de handhavende dieren.

Postpaard o -en
Zweten doe je als een postpaard
, zegt de uitdrukking. Dit paard moest dan ook hard werken door in een hoog tempo grote afstanden af te leggen. Leve e-mail.

R
Reformpaard o -en
Reform komt van reformeren in de betekenis van reorganiseren, in het bijzonder bij het leger. En net als nu bij een reorganisatie banen verloren gaan, stonden toen in het leger militairen én paarden op straat. Zo’n afgedankt paard werd een reformpaard genoemd. Deze term is een eufemisme van de vroegste orde.

Remontepaard o -en
Een paard dat aangekocht was om afgeschreven legerpaarden te vervangen. Elk jaar werd het legermaterieel aangevuld met driejarigen. Deze remonte was een mooie bron van inkomsten voor de paardenfokkers in den lande.

Renpaard o -en
Paard dat uitkomt in wedrennen. In een vliegende rengalop gaan ze van het ene punt naar het andere met een kleine en lichte jockey op hun rug. Waarom in het Bargoens een renpaard ook de benaming is van een vrouw die voor een pooier werkt, laat zich niet zo makkelijk raden.

Roepaard o -en
Het woord is samengesteld uit roede en paard. Roede betekent hier de disselboom van een rijtuig. Het is het paard dat in een span rechts van de voerman loopt als die op de gebruikelijke linker plek van de bok zit. Het paard links, en dus recht voor hem, is het bijdehandse paard, kortweg ook handpaard genoemd. De uitdrukking noch ter roe, noch ter hand willen geeft aan dat iets onbestuurlijk is. De vergelijking met de slogan ik ben niet links, ik ben niet rechts dringt zich op.

Ros o -sen
Het woord ors of hors is ouder. Het heeft dezelfde bron als het Engelse horse. Het heeft ongeveer 200 jaar geduurd voor de letter ‘r’ definitief een stukje naar voren schoof. Het ros is dus simpelweg een paard en voor de karakterisering komt er vaak een woord als strijdlustig voor. Het beroemdste ros is Beijaard dat de vier Heemskinderen heeft gered. Het is een laatmiddeleeuws verhaal. Beijaard is enorm trouw, groot en dapper.

Ros v -sen
Deze ros is een heel andere, waar het ros een koen dier is, is de ros een slecht en afgeleefd paard. De oorsprong van het woord is ook een heel andere. Het komt van het Franse la rosse. Van zo’n slecht paard is het maar een klein stapje naar een slechte vrouw. “Een rosse van een wijf”. Het volgende stapje is dat de rosse buurt daar weer de naam aan heeft overgehouden. Maar dat is misschien net een stapje te ver. Al lijkt het minder ver dan de veronderstelling dat rosse buurt een kwalijke vertaling is van red light district.

Rouwpaard o -en
Een levende rouwauto.

S
Sleperspaard o -en
De naam zegt het al, een paard dat vrachten sleept. Ooit met een slee, later ook met wagens.

Staalpaard o -en
Het voorbeeldpaard in kleur en bouw voor een ander in een span. Het is niet alleen een mooi gezicht, twee even grote paarden voor een wagen, het is ook beter voor de werkverdeling. Dat de paarden van een span dezelfde kleur hebben, is alleen maar mooi.

T
Telder m -s
Een paard dat in draf afwisselend zijn beide linkerbenen en zijn beide rechterbenen min of meer tegelijk naar voren gooit. Het zit heel wat comfortabeler dan de gewone draf, waar de benen kruiselings tegelijk worden bewogen (linksvoor met rechtsachter en rechtsvoor met linksachter). Dat hobbelt nogal. Sommige paardenrassen hebben de telgang van nature. Dat zijn echte telpaarden. Andere kunnen het meestal wel doen, maar dat wordt ze niet altijd in dank afgenomen.

Telganger v/m -s
Zie bij telder.

Tochtpaard o -en
Een tochtpaard is een jaagpaard (zie aldaar) met een bredere inzetbaarheid. Hij kan ook legermaterieel slepen.

Trekpaard o -en
Meestal wordt daarmee een voor het zware werk gefokt paard bedoeld. In het bijzonder de dikke brabander, de bels, de clydesdale, de percheron en nog vele, vele meer. Tegenwoordig mag de staart niet meer worden gecoupeerd. Dat is  alleen jammer voor de mensen die graag naar een onbedekte dikke kont kijken, en voor de vliegen.

Twenter v/m -s
Een paard dat twee winters (tweewinter) heeft meegemaakt. Ook de Engelsen doen aan samentrekkingen, maar blijven dichter bij het origineel: twinter. De logische volgende stap is trenter (triowinter), dat inderdaad driejarig paard betekent. De naam drenter (driewinter) was al vergeven voor inwoners van Drenthe. Een venter is geen vierjarig paard, maar een verkoper die zijn waren langs de weg uitvent.

Tuiger m -s
Een paard dat speciaal is gefokt om voor de wagen te lopen. Dat betekent dat niet elk paard voor de wagen een tuiger of tuigpaard is. Aan de manier van lopen kan je zien of het dier een tuiger is. Voor de liefhebbers van het zadelwerk reden genoeg om het meewarrig over tuigers te hebben als een paard wat onhandig en met veel vertoon van beenwerk loopt.

V
Vandehands paard o
Zie bijdehands.

 Vilderspaard o -en
Een ouwe knol, die alleen maar goed is voor de vilder. De vilder haalt het dode dier uit elkaar voor de nog bruikbare delen. Een enkele keer wordt ook de term schindpaard of schindmeer gebruikt. Het eerste deel komt van het Middelnederlandse schin voor huidschilfer – een schurftbeest dus.

Volbloed m -s
Een paard van zuiver Arabisch of Engels ras. Een koudbloed is dat geheel niet en een warmbloed maar een beetje.

Vos m -sen
Een paard met de wat rooïge kleur van een vos. Manen en staart moeten van dezelfde kleur zijn of lichter. Als die extra beharing zwart is, praten we over een gewone bruine. Je hebt vele soorten vossen, zoals de koffievos, die diepbruin is. Maar er is ook de goudvos, de kopervos en, heel mooi, de zweetvos. De laatste heeft lichte manen en staart. Het lichaam ziet er daardoor uit alsof het bezweet is.

W
Weeldepaard o -en
Een paard dat je puur voor de luxe in je bezit hebt. Zie bij luxepaard.

Werkpaard o -en
Moeten werken voor hun voer.

Wisselpaard o -enZie bij handpaard.

Z
Zadelpaard o -en
Het paard dat in een span onder het zadel wordt gereden. Trekken én dragen dus. Het is altijd het bijdehandje van het span. 

Terzijde:
Er zijn vele paarden die geen paarden zijn, maar dieren die zo worden genoemd omdat een betere benaming niet eerder bedacht kon worden. Tot op de dag van vandaag hebben we het over een zeepaard als we een visje met gebogen staart en een paardenkop bedoelen. Vroeger spraken we ook over een rivierpaard, nu beter bekend als nijlpaard. En inderdaad, in die rivier komen ze het meest voor. Het kameelpaard kreeg later de aan het Frans ontleende naam giraffe. Die Fransen hadden dat woord overigens niet zelf verzonnen, maar uit het Arabisch overgenomen. Volgens sommigen is het paard in dit woord eigenlijk afkomstig van luipaard vanwege de vlekken op een giraffe. Een andere benaming voor deze langnek is dan ook kameelpanter (of Oudnederlands: kameelpardel). De gnoe of het wildebeest, een razendvlugge Afrikaanse antilope, heette ook wel hertenpaard.

Een bijzonder dier is het apostelpaard. Dat heeft ieder mens. Wie met het apostelpaard gaat, is aan het wandelen, gelijk de apostelen die geen rijdieren hadden en te voet hun boodschap verkondigden. Een Jezus- of christuspaard daarentegen is een ezel.